1 Nu was de slang het sluwste van al het wilde gedierte dat Jahweh God gemaakt had. Zij zei tot de vrouw:
,,Heeft God werkelijk gezegd dat gij van geen enkele boom in de tuin moogt eten?”.
2 De vrouw zei tot de slang
Wij mogen eten van de vruchten van het geboomte in de tuin. 3 God heeft alleen gezegd: Van de vruchten van de boom die midden in de tuin moogt gij niet eten en er zelfs niet aan raken; anders zult gij sterven”.
4 Maar de slang zei tot de vrouw:
,,Gij zult volstrekt niet sterven! 5 God weet nu eenmaal dat uw ogen zullen opengaan op de dag dat gij daarvan eet, zodat gij gelijk zult worden aan God, kenners van goed en kwaad”.
“6 Toen zag de vrouw dat die boom goed was om van te eten en dat hij een lust was voor de ogen, en dat het verleidelijk was [ ] om daardoor inzicht te verkrijgen. {BvhOT}
In dit derde hoofdstuk van het eerste boekdeel van de Thora wordt ons het beeld geschetst van de verleiding en de resultaten van heet bedrog.
In de vrouw komt de gedachte op dat God haar voorgelogen heeft en dat zij niet zal sterven als zij van de Etz HaDa’as Tov v’Rah eet.
De uitdrukking lo’ môt temütün herinnert aan 2,17: môt tãmüt. In Gods verbod was er sprake van een ongetwijfeld in vervulling gaan van de straf:
,,het is zeker dat ge zult sterven”.
De bekoorder neemt dezelfde formule in een andere, materieel mogelijke betekenis:
,,Ge zult niet onmiddellijk sterven”.
Strikt genomen liegt de slang niet, maar zij bedriegt niettemin (2Kor 11,3) door Gods strafoordeel voor te stellen als onwaarachtig, alsof ze zei:
,,Daar komt niets van in!”
Door God zo beter te willen begrijpen dan God zelf, is de bekoorder toch
,,leugenaar van het begin af aan” (Jo 8,44).
Door zijn dubbelzinnige toespraak weet de ‘duivel’ of ‘tegenstander van God’ de vrouw er stilaan toe te bewegen, buiten de gehoorzaamheid te treden.
Het ,,opengaan van de ogen” bevat opnieuw een dubbele betekenis. De bekoorder spiegelt een nieuwe, bovenzinnelijke kennis voor (21,19; 1Sm 15,29; 2Kg6,17.20; Is 42,7): ,,goed en kwaad kennen” is immers alles kennen (en dus alle macht hebben). daar draait eigenlijk alles om en dat is wat wij niet over het hoofd mogen zien. Dat is de kern van het gebeuren en de kern van het vervolg.
In feite denkt de hagiograaf aan vs 7: het opengaan der ogen voor de naaktheid komt overeen met Gods inzicht in de term ,,goed en kwaad kennen”, nl. door innige ervaring achtereenvolgens deugd en zonde, geluk en ongeluk leren kennen. Weer liegt de bekoorder niet (vermits één betekenis van zijn formule ten slotte uitkomt), maar hij bedriegt (omdat hij eigenlijk de andere, door God niet bedoelde maar materieel mogelijke betekenis voorspiegelt).
Misschien moet men de term Elohim in de uitdrukking ,,aan God gelijk worden” vertalen door ,,de hemelse wezens” (vgl- de keroebs van 3,24; of de ,,geest” van 1Sm 28,13). Ook in dat geval is de zonde gekenmerkt door de mens die zich boven zijn staat wil verheffen, en het verschil tussen de goddelijke en de menselijke sfeer poogt te doen verdwijnen (Is 1412-14; Ez 28,6).
Volgens de bekoorder zal de mens opgenomen worden in de rij der hemelse wezens, die dragers zijn van een bovennatuurlijke macht, wijl zij begaafd zijn met een alomvattende kennis. God echter voorziet dat de mens door het eten van de vrucht van de boom der kennis niet een universele kennis of macht zal ontvangen, doch slechts de ervaring van het ,,kwaad” na die van het ,,goed“. Het participium jödecë, ,,kenners van goed en kwaad”, kan slaan ofwel op „gij” ofwel op de Elohim; het eerste bedoelt God (in de ,,goddelijke” zin van een successievelijke ervaring), en het tweede insinueert de niet liegende maar bedriegende bekoorder. Als men het ,,weten” als een seksuele belevenis opvat (Mayhofer, Coppens) is het niet duidelijk hoe zulks een voorrecht van de hemelse wezens kan geacht worden (althans in de religieuse mentaliteit van de Hebreeën of van de Jahwist).
In uiterst sobere bewoordingen tekent de gewijde schrijver het proces der bekoring in de ziel van de vrouw. Zo haar aandacht uitgaat naar het fysisch voordelige (de boom was goed ,,om van te eten”) of naar het esthetisch aantrekkelijke (,,een lust voor de ogen”), dan is dat, in de bedoeling van de hagiograaf, slechts bedoeld als een inkleding voor de derde en belangrijkste aanlokkelijkheid, nl.
,,verleidelijk om daardoor inzicht te verkrijgen”.
De mens had maar al te graag een zelfde inzicht als de allerhoogste Maker.
Het wezen van de zonde ligt in een ervaringsinzicht; de term lehaskil duidt vaak op een praktische levenservaring (Dn 1,17; Is 52,13; Jr 3,15; 23,5; Ps 2,10). Het eten van de vrucht van de boom der kennis verzinnebeeldt de oermenselijke levenservaring van de ontnuchtering na de roes der zonde. Het is in de gegeven omstandigheden onmogelijk, uit de tekst de aard der eerste zonde nader te bepalen: men kan niet denken aan een zonde van gulzigheid (vermits de voorstelling der bomen duidelijk symbolisch is); ook niet aan een zonde van magie (J. Hanin, Sur le péché d’Adam considéré comme un péche’ de magie, Rev. Dioc. Namur 2, 1947, 216; een dergelijke opvatting meent ten onrechte dat er sprake is van reële toverbomen). Vooral de opinie dat er zou sprake zijn van een seksuele zonde (bv. onder de vorm van een poging om aan Jehovah de controle over de menselijke voortplanting te onthouden, en de vruchtbaarheid van de kanaänitische goden te verwachten; aldus Coppens), vindt geen steun in de context (2,25; 3,16.20 spreken wel over de seksuele betrekkingen, maar zien er hoegenaamd geen zonde in).
Al evenmin aanvaardbaar lijkt de mening dat er sprake is van een eigenmachtig beslissen, door de eerste stamouders, van wat goed en kwaad is (aldus H. J. Stoebe, ZAW 65, 1953, 188-204; R. de Vaux, RB 58, 1949, 300-05).
De zeer kiese beschrijving van het plukken en eten der vrucht van de boom der kennis laat niet toe te besluiten tot een ,,zedelijk infantiele toestand” der eerste mensen; het mysterium iniquitatis (Jak 1, 14) wordt integendeel verhevigd. De toespelingen op de oerzonde in de H. Schrift zijn niet zeer talrijk. De rol der vrouw wordt wel eens benadrukt (Sir 25,24: ,,van de vrouw kwam het begin der zonde”; 1Tim 2, 14) ; de uitspraken over de algemene zondigheid (Ps 51,7; Job 14,1-4; 25,4v; Gn6,5; 8,21) of over het algemeen doods-lot (Sir 14,17; 25,24; 27,3 Vg) worden er niet uitdrukkelijk in een oorzakelijk verband mee gebracht.
Klaarblijkelijk wordt de mannin verleid tot het betrachten even veel kennis als haar Maker te verkrijgen. Hiertoe ziet zij er geen graten in om tegen Gods gebod in te gaan en toch van die verleidelijke boom te eten. Vermoedelijk verwachte zij niet dat haar daad van ongehoorzaamheid datgene teweeg zou brengen wat God had gezegd, namelijk dat zij dan zou sterven. Ofwel schrikte zo iets haar niet af. In ieder geval betrok zij ook haar echtgenoot in haar daad van ongehoorzaamheid. Nadat zij hem ook een vrucht van die etz had gegeven was hij mededader en werd ook zo medeslachtoffer van de ‘daad van ongehoorzaamheid’
Samen vallen de eerste mensen in de val van hun verlangen om meer te weten en gelijkaardige kennis als hun Maker te hebben, of om zelfs op gelijke voet met Hem te staan.
Hun daad van ongehoorzaamheid zal de hele mensheid meesleuren in een erbarmelijk avontuur waarbij de dood steeds over het hoofd van elke mens zal hangen. al de kinderlijke onschuld zal door die daad tot het verleden behoren. ook al zullen wij in onschuld geboren worden zullen wij de gevolgen moeten dragen van de daad van de eerste man en vrouw.
+
Voorgaande
Keuze van levende zielen tot de dood
Bereshith 3:1-5 De grote misleiding
++
Aansluitend
Lit.: St. Lyonnet, Quid de natura peccati doceat narratio Gen. 3 (VD 35, 1957, 34-42).
17 gedachten over “Bereshith 3:1-6 Het bedrog”