Uit de grond werd door de Allerhoogste Maker van alle dingen naast de dieren en planten een wezen gevormd in Gods gelijkenis of evenbeeld.
18 Jahweh God sprak: ,,Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik zal voor hem een hulp maken die bij hem past”.
19 Toen vormde Jahweh God uit de grond al het gedierte op het land, en al het gevogelte des hemels, en bracht dat bij de mens om te zien hoe hij het noemen zou; en juist zoals de mens het zou noemen, zo zou het heten. 20 De mens gaf dus namen aan het tamme gedierte, en aan ‘al’ het gevogelte des hemels, en aan al het wild gedierte, maar een hulp voor de mens die bij hem paste, vond hij niet. (BvhOT)

Gevormd uit de ládámáh zonder meer (niet uit het fijne poeder van de ládámáh, als de mens; 2,7), verschijnen de dieren hier volledig in het perspectief van de naar gemeenschap zoekende en naamgevende mens (volgens LXX en Sam vormt Jahweh ,,00k nog” de dieren). De formule ,,om te zien hoe hij het noemen zou” wijst vanzelfsprekend niet op een onwetendheid bij de Maker, maar wel op een echt, objectief doel. De mens geeft de naam, d.w.z. leert het wezen der dieren kennen, en stelt een ordenende betrekking op tussen hemzelf en het genoemde dier (wat duidt op de paradijselijke oervrede tussen beiden); bovendien impliceert het geven van een (nieuwe) naam de idee van beheersing (2Kg 23:34; 24:17). Om de totaliteit van ,,alle dieren” te suggereren, somt de gewijde schrijver slechts twee categorieën dieren op, nl. land- en luchtdieren (van de vissen is geen sprake).
In vers 20 drukt de opsomming ,,tam gedierte – gevogelte – wild gedierte” opnieuw het geheel van alle dieren uit . In plaats van ,,het gevogelte” lezen LXX, Syr en Vg: ,,aan alle vogels”. Onder de dieren vindt de mens geen geschikte lotgenote, die met hem in persoonlijke verhoudingen kan komen te staan.
Zelf geschapen in het evenbeeld van God vindt de man geen schepsel waar hij zijn acties kan mee delen en waarmee hij zich helemaal kan mee verbonden voelen. Het groeiende besef om een gebondenheid te hebben (toestand dat je een band met iets hebt) wekt de vraag naar een ander wezen dan de dieren, waarmee de man zich kan vereenzelvigen of samen werken.
De bijbel geeft aan dat het fijner en beter is om met tweeën te zijn zodat men kan aanvoelen hoe het zwoegen deert en nut heeft, alsook omdat men dan elkaar kan helpen in alle omstandigheden.
“Twee zijn beter {17} dan een; want zij hebben een goede beloning {18} van hun arbeid; Want indien zij {19} vallen, {20} de een richt zijn metgezel op; maar wee den ene, die gevallen is, want er is geen tweede om hem op te helpen. Ook, indien twee te zamen liggen, {21} zo hebben zij warmte; maar hoe zou een [alleen] warm worden?” (Prediker 4:9-11 STV)
“[Aleph]. {25} Wie zal een deugdelijke {26} huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen. {27} [Beth]. Het hart haars heren {28} vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken. {29} [Gimel]. Zij doet hem {30} goed en geen kwaad, {31} al de dagen haars levens. [Daleth]. Zij zoekt wol en vlas, en werkt {32} met lust {33} harer handen. [He]. Zij is als de schepen {34} eens koopmans; zij doet haar brood {35} van verre {36} komen. [Vau]. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis {37} spijze, {38} en haar dienstmaagden het bescheiden {39} deel. [Zain]. Zij denkt {40} om een akker, en krijgt hem; {41} van de vrucht {42} harer handen plant zij een wijngaard. [Cheth]. Zij gordt {43} haar lenden met kracht, en zij versterkt {44} haar armen. [Teth]. Zij smaakt, {45} dat haar koophandel goed is; {46} haar lamp {47} gaat des nachts niet uit. [Jod]. Zij steekt haar handen uit naar de spil, {48} en haar handpalmen vatten {49} den spinrok. [Caph]. Zij breidt {50} haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige. [Lamed]. Zij vreest voor haar huis niet {51} vanwege de sneeuw; {52} want haar ganse huis is met dubbele {53} klederen gekleed. [Mem]. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; {54} haar kleding is fijn linnen {55} en purper. {56} [Nun]. Haar man is bekend in de poorten, {57} als hij zit met de oudsten {58} des lands. [Samech]. Zij maakt fijn lijnwaad {59} en verkoopt het; en zij levert den koopman {60} gordelen. {61} [Ain]. Sterkte {62} en heerlijkheid {63} zijn haar kleding; {64} en zij lacht {65} over den nakomenden dag. {66} [Pe]. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid. {67} [Tsade]. Zij beschouwt de gangen {68} van haar huis; en het brood der luiheid {69} eet zij niet. [Koph]. Haar kinderen {70} staan op, {71} en roemen haar welgelukzalig; [ook] haar man, {72} en hij prijst haar, [zeggende]: [Resch]. Vele {73} dochteren {74} hebben deugdelijke {75} gehandeld; maar gij gaat die allen te boven. [Schin]. De bevalligheid {76} is bedrog, {77} en de schoonheid ijdelheid; {78} [maar] een vrouw, die den HEERE vreest, {79} die zal geprezen worden. [Thau]. Geef haar {80} van de vrucht {81} harer handen, {82} en laat haar werken haar prijzen in de poorten. {83}” (Spreuken 31:10-31 STV)
God moet uitzien naar een ander middel om voor de ,,mens” de ,,hulp, die hem past” (ezer) te vinden. Hij brengt over de ,,mens” een ,,diepe slaap” (Tardemah) (Spr 19:15); met deze tardëmah is geen magische slaap (Gunke] bedoeld, maar eenvoudigweg een buitengewoon vaste slaap (een ,,slaap van Jahweh”: 1Sa 26:2; Is 29:10; Jon 1:5v). Misschien kan men denken aan een extatische slaap (15:12), tijdens de welke zich visioenen en dromen voordoen (Job 4:13; 33:15; De 8:18; 10:9). Het Hebreeuwse woord voor ,,rib” (sêlt), van een wortel die betekent ,,zich krommen”, wordt gebruikt voor de ,,flank” van een berg (2Sa 16:13), de wand van de tabernakel (Ex 26:20), de ,,zijden” van het altaar (Ex 27:7), de ,,vleugels” der tempeldeuren (1Ki 1 34). Nochtans gaat het in de hier aanwezige Bijbelse voorstelling om een menselijke (dubbel)rib. Dit lichaamsdeel werd gekozen, om er een vrouw uit te bouwen, omdat het zonder veel hinder gemist kan worden (J. Boehmer, Archiv f. Rel.wissenschaft 10, 1909, 318) of omdat de borstholte vooraan aan de borstkas een leemte vertoont, of omdat de rib een lichaamsdeel is dat dicht bij het hart ligt (zo reeds Theodoretus, in PG: 80/127). De moderne Arabieren zeggen nog heden ten dage van een intieme vriend: ,,Hij is mijn rib” (huwa lizqi; A. Fischer, Wiener Zeitschr. f. d. Kunde des Morgenland 1916, 425, ontkent dat lizqun ,,rib” betekent). In het Sumerisch betekent het woord TI zowel ,,leven” als ,,rib” (S. N. Krame BASOR Suppi. Studies I, 1945). Welke ook de natuur van het weggenomen lichaamsdeel moge zijn, het is duidelijk dat de gewijde schrijver symbolisch (,,parabolisch” zegt Cajetanus) heeft willen uitdrukken dat de eerste man en de eerste vrouw (en alle gehuwden na hen) een zo grote eenheid uitmaken dat men de vrouw als een ,,deel” van de man kan beschouwen. De nadruk van het symbolisme valt niet zozeer op het somatische, alsof er sprake was van een eufemisme voor het complementaire karakter van het mannelijk en het vrouwelijk lichaam (aldus I. Fransen, Bible et Vie chrétienne, 7, 1954, 72-88) als wel op de totale geestelijk-lichamelijke eenheid der beide gehuwden. In de eenheid immers van de echtverbintenis (waarbij de mannen hun vrouwen moeten liefhebben als ,,hun eigen lichaam”: Eph 5,28v) komt aan de man weliswaar een zekere voorrang toe (1Co 11:7; 1Ti 2:13), maar zo dat de wezenlijke natuurgelijkheid tussen man en vrouw bewaard blijft (1Co 11:12).
“Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en {19} de heerlijkheid Gods {20} is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. {21}” (1 Corinthiërs 11:7 STV)
Velen zeggen omdat de man eerst gevormd is en daarna vrouw uit de man gevormd is dat de man het hoofd van de vrouw mag zijn, en niet andersom. Vanuit de man bouwde God de vrouw op. Het hoofd geeft de leiding. {BasicBijbel}
“Want de man is uit de vrouw niet, {22} maar de vrouw is uit den man.” (1 Corinthiërs 11:8 STV)
Dat de vrouw ,,uit” de man genomen is, bevat geen affirmatie over een materiële oorzaak (alsof het ging om een stoffelijk deel van het mannelijk lichaam), maar slaat eerder op een exemplarische en finale oorzakelijkheid (de man is het oerbeeld en het einddoel van de vrouw). De vraag naar de organische evolutie wordt hier door de hagiograaf niet gesteld (evenmin als in vs 7) en dus mag men van zijn geïnspireerde tekst geen oplossing van die vraag verwachten. Reeds bij Tertullianus (PL 2/723) wordt Eva als typus van de Kerk gezien, die voortkomt uit de zijde van de tweede Adam. (*)
21 Nu liet Jahweh God de mens in een diepe slaap vallen, en toen hij ingeslapen was nam Hij een van zijn ribben weg en maakte de plaats ervan met vlees weer dicht. 22 Daarna bouwde Jahweh God uit de rib die Hij van de mens had weggenomen, een vrouw, en bracht ze bij de mens. 23 Toen sprak de mens:
,,Deze is nu pas been van mijn gebeente,
en vlees van mijn vlees;
Deze zal Issjah genoemd worden,
want van een Isj is deze genomen.” (BvhOT)
22. De vorming van de ,,vrouw” is Gods werk, en draagt Gods volledige goedkeuring weg. Na dit vs zou (volgens P. Humbert) een verhaal gestaan hebben over de eerste huwelijksbetrekkingen, wat dan de liefdezang van vs 23 zou uitgelokt hebben.
23. In plaats van ,,deze” vertaalt men soms (sinds B. Stade, ZAW 1897, 210): ,,ditmaal”, ,,eindelijk”. De uitdrukking ,,been van mijn gebeente, en vlees van mijn vlees” bewijst niet de materialiteit van de rib, doch beduidt op symbolische wijze een innige familieband [(Ge 29:14): van oom tot neef; (Jdc 9:2): tot clangenoten; (2Sa 5:1; 19:13; 1Chr 11:1): tot stamgenoten]. In Is 58:7 betekent ,,eigen vlees” eenvoudigweg ,,de naaste”. Het is mogelijk dat er onder deze ,,verwantschapsformule” een geijkte juridische uitdrukking schuil gaat, die gebruikt werd bij het afsluiten van contracten (Vgl. voor 29:14 D. Daube – R. Yaron, Journ.. of Sem. St. 1, 1955, 6o-62; W. Reiser, Die Verwandtschaftsformel in Gen. 2: 23, Theol Zeitschr. 16, 1960,1-4) De filologisch onjuiste woordspeling: issjah (Sam, LYX ‘isah, ,,zijn vrouw “) uit isj wordt nagebootst in het latijn: virago uit vir (Vg) of in het grieks~ uit drije (Auquila) of in het nederlands mannin” uit ,,man”.
24 Zo komt het dat een man zijn vader en moeder verlaat, en zich zo aan zijn vrouw hecht, dat zij ‘samen’ één vlees worden. 25 Zij waren allebei naakt: de mens en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet voor elkaar. (BvhOT)
24. Het “zo komt het” der aetiologie (vgl 10:9; 26:33; 32:33) wil een verklaring geven voor de echtelijke liefde, die “sterker is dan de dood” (Hgl 8:6). In de inleiding op de sessio XXIV over het huwelijk heeft het concilie van Trente de woorden van dit vs in de mond van de eerste stamvader gelegd (Denz 969); in Mt 19:5 par. worden ze toegeschreven aan God (sprekend door zijn ,,profeet”, de hagiograaf).
“En gezegd heeft: {6} Daarom zal een mens vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen, {7} en die twee zullen tot één vlees zijn; {8}” (Mt 19:5 STV)
De uitdrukking ,,zich aan zijn vrouw hechten” of aanhangen duidt niet noodzakelijk op sporen van matriarchaat; want het ww. dâbaq (,,zich hechten”) slaat op de gewone liefdesverhouding [(Rt 1:14; Ge 34:3; 1Ki 11:2): Salomon] of op vriendschap (2Sa 20:2; Jos 23:12). Misschien denkt de gewijde schrijver reeds aan het aandeel van de vrouw in de bekoring. Met ,,één vlees” wordt de echtelijke saamhorigheid in haar totaliteit bedoeld, niet alleen naar haar somatische zijde (ook in Eph 5:28-31 is ,,het eigen vlees” de volledige eigen persoonlijkheid), maar tevens naar de psychische verbondenheid (vgl. 1Co 6:16: volkomen eenwording met de deerne). Eigenlijk is er weer sprake van de innige familiale band tussen de twee gehuwden (37:27: tussen Joseph en zijn broeders; Neh 5:5: ,,van hetzelfde vlees als onze broeders”; Sir 25,36 Vg: zijn vrouw wegzenden, is: ze ,,van zijn vlees afsnijden”). Omdat er dus sprake is van zo’n grote eenheid (LXX, Syr en Vg gewagen, met een zekere nadruk, van: ,,de twee in één vlees”) tussen de beide gehuwden dat ze slechts één enkel lichaam meer schijnen te hebben (waarmede ook het ,,gloeiend-aan-eengesmeed-zijn” van hart en ziel bedoeld is), heeft het niet veel zin (met Von Rad) in vs 24 een tegenstelling te ontdekken met vss 18 en 23, alsof er in vs 24 alleen sprake was van de seksuele betrekkingen en in vss 18 en 23 meer aan de onderlinge behulpzaamheid gedacht werd. (**)
De man en mannin waren beiden afkomstig uit dezelfde materie, de vrouw uit de man zijnde, die uit het stof der aarde kwam, door uit de rib gemaakt te zijn, gevormd uit de eerste man, mogen wij er op aan dat de mannin ook hetzelfde bloed door haar aderen had vloeien. De Goddelijke Schepper verlangde dat uit dat ene bloed ook meerdere nakomelingen zouden komen.
“En God zegende {48} hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! {49}” (Ge 1:28 STV)
“Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.” (Ge 9:7 STV)
“Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; {11} des buiks vrucht {12} is een beloning. {13}” (Ps 127:3 STV)
Vers 25 wijst zowel naar voren als naar achteren, en vormt een goede overgang tussen cpp 2 en 3. De term ,,naakt” is ruimer dan de louter fysieke naaktheid; hij impliceert ook berooidheid, schamelheid; hier echter spreekt vooral de fysieke zin mee
(A. van der Flier, Welke betekenis heeft het naakt zijn?, Nieuwe Theol. Studiën 20, 1937, 306-13, vertaalt door: ,,ellende, hulpeloosheid, schande”, en verwijst naar Is 20:4; 2Sa 10:3). Het schaamtegevoel, dat wederzijds is (vgL de hitpaël), blijft bij de eerste stamouders achterwege, niet vanwege hun ,,infantiele mentaliteit van onvolwassenen” (Gunkel: volwassenheid is wetenschap aangaande het seksuele: De 1:39; Isa 7:15), maar wegens de afwezigheid van schuldbewustzijn (3:7).
Er is helemaal geen reden om zich te schamen. Er zijn geen verkeerde geachten aanwezig en zoals man en mannin gevormd zijn lijkt dat het normale en meest aanvaardbare. Noch de ene noch de andere had enig complex gevoelen van het eigen zijn in tegenstelling tot het zijn van de andere.
De onschuld van de ene tegenover de andere (ook bij de huwelijksbetrekkingen) berustte op hun beider onschuld tegenover God (op grond van teksten als Ga 9:21; Ex 20:26; 1Sa 19:24; 2Sa 6:20 vertaalt P. Joüon de hitpaël-vorm jitbösâsü door: ,,ze voelden zich niet vernederd”). Het ligt niet erg voor de hand een »paradijsmythe” (waarin de mens onschuldig is) te isoleren van een ,,scheppingsmythe” (waarin de mens begaafd is met zedelijk onderscheidingsvermogen; Vgl- 2:9a.15r9.20. 23 en 3:20; aldus P. Humbert).
(*)
Lit.: L. Arnaldich, La Creacion de Eva (Sacra Pagina T, 1959, 346-57); J. J. 0′ Rourke, Early and Modern Theologians and Eve’s Formation from Adam (Sc. ecclés. 13, 1961, 427-35).
(**)
Lit.:A..Scbulz,,,EinFleisch” (Gen 2:24)
(Th. Gl. 18, 1926, 709-12).
+
Voorgaande
Bereshith 2:15-25 De mens geplaatst in de tuin van Eden
Terugblikkend op de eerste mens en eerste gebeurtenissen 1 Ontstaan en plaatsing eerste mens
Terugblikkend op de eerste mens en eerste gebeurtenissen 2 Daad van ongehoorzaamheid eerste mens
++
Verwant
- Schepper en Blogger God 2 Beeld en gelijkenis
- Schepper en Blogger God 3 Les en oplossing
- Schepper en Blogger God 5 Te Vertellen zaken
- Vaderschap ingesteld verbondschap door de Schepper
- Hoeft men Jood te zijn of niet om waardige volgeling van Jezus Christus te zijn 2 Verbondswetten
+++
4 gedachten over “Bereshith 2:15-25 v 18-25 Een Hulp voor de man of een Vrouw in het vizier”